Om meer te weten over de Franse school in Nijkerk is het belangrijk te weten hoe de Franse school in het onderwijssysteem paste in die tijd. Of was er geen onderwijssysteem?
In hun boek “De geschiedenis van de school in Nederland” delen Boekholt & De Booij het onderwijs in verschillende tijdvakken op, te weten:
- Het onderwijs vóór 1795.
- Eenheid in verscheidenheid in het onderwijs van 1795 -1860.
- Naar een gedifferentieerd onderwijssysteem van 1860-1920.
- Uitbouw en democratisering van het onderwijs na 1920.
Het onderwijs vóór 1550.
De mensheid heeft het lang zonder scholen gesteld. Kinderen leerden alles wat ze nodig hadden van hun ouders of de dorpsgemeenschap. Belangrijke zaken werden onthouden en als verhalen doorverteld. De Romeinen communiceerden wel schriftelijk, maar de Romeinse cultuur drong nauwelijks door tot de plaatselijke bevolking.
In de loop van de 6e eeuw hadden Frankische stammen in het zuiden zich aaneengesloten en hun koning Clovis wilde het christendom verbreiden. Zo werden er kerken, kloosters en scholen gesticht. Karel de Grote bevorderde overal de stichting van scholen omdat hij schrijvers en administrateurs nodig had voor zijn grote rijk.
Elke school bestreek een groot gebied en vervulde een functie die later door een universiteit, een Latijnse school en vele parochiescholen zou worden overgenomen.
De lessen gingen over lezen, schrijven en zingen en de Latijnse grammatica. Latijn was toen de universele taal, waarin aktes werden opgetekend, kerkdiensten gehouden, boeken geschreven en waarin personen uit verschillende landen met elkaar konden praten.
Het Frankische Rijk raakte in verval en zo ook het onderwijs. Tot op de Concilies in Rome van 1179 en in 1219 besloten werd dat alle kerken die over voldoende middelen beschikten meesters aan moesten stellen. Niet alle parochies waren zo rijk, maar vooral door toename van de bevolking in de steden kwamen er meer parochiescholen. In die tijd kregen de steden stadsrechten met een eigen administratie en er kwam handel en industrie. Er was dus meer behoefte aan mensen die konden lezen en schrijven. Naarmate de landstaal “het Nederduits” meer in gebruik kwam in akten en in de boekhouding, raken de burgers meer betrokken bij het onderwijs en was het niet alleen meer een zaak van de kerk.
In de 14 en 15 eeuw nam in vele steden de burgerij de parochieschool over en stelde de stad de rector aan, betaalde zijn salaris en onderhield het gebouw. Zo ontstond de stadsschool, doorgaans “grote school” genoemd.
De reformatie.
De Hervorming ingevoerd door Maarten Luther in 1521 werd pas veel later, van 1572 tot 1580, in de Republiek van de Verenigde Provinciën ingevoerd. De schoolmeesters werden verplicht in de Calvinistische geest te onderwijzen en geen Paapse boekjes op school toe te staan.
Op de Nationale Synode van Dordrecht in 1618 werd een aanbeveling aangenomen dat alle kinderen, ook de allerarmsten, in staat gesteld moesten worden van de “Weldaet der scholen” te profiteren. De overheden zouden dit gratis onderwijs mogelijk moeten maken door een toelage aan de schoolmeesters.
Daarbij moesten de schoolmeesters wel de zogenaamde formulieren van drie-enigheid ondertekenen. Daaronder verstond men de Nederlandse Geloofsbelijdenis, de Heidelbergse Cathechismus en de Dortse Leerregels.
Zo niet dan werd men ontslagen.
In de praktijk kwam er niet veel terecht van die gratis scholen. Enerzijds omdat het nut van de school niet opwoog tegen het verlies van arbeidskrachten. Anderzijds omdat het voor de schoolmeesters financieel niet aantrekkelijk was om les te geven aan arme kinderen. Pas toen de diaconie voor deze kinderen ging betalen veranderde dat. En belangrijk was dat de overheid ter bestrijding van de armoede geld aan het onderwijs besteedde. Een betere opleiding zou voorkomen dat de kinderen voor galg en rad opgroeiden en later de maatschappij nog meer geld zou gaan kosten.
De Nederduitse scholen.
Godsdienst, lezen en schrijven waren tot ver in de 18e eeuw de vakken die tot het elementaire onderwijs behoorden. Alles daarboven was extra, iets voor de elite, of voor mensen die het voor de uitoefening van hun vak nodig hadden. De scholen waar deze vakken gegeven werden heetten toen Nederduitse scholen. Men kan ze zien als een afsplitsing van de onderbouw van de middeleeuwse grote scholen. Die onderbouw begon in de 16e eeuw van de grote scholen te verdwijnen. Sindsdien bestonden er Latijnse en Nederduitse scholen. Nog een stapje verder en ook Frans stond op het programma maar dan was het een Franse School.
Op al die scholen bestond dezelfde manier van lesgeven, namelijk het hoofdelijk onderwijs waarbij de leerlingen ieder in zijn eigen tempo voor zichzelf werkte en af en toe bij de meester kwamen om overhoord te worden.
Tenslotte waren er diverse particuliere scholen voor arme kinderen zoals leer- en fabrieksscholen, ambachtskindertehuizen, de fundatie van Renswoude, diakonie spin- en leerschool Maar er waren ook dure particuliere scholen onder noemer van “konstscholen” zoals Kweekschool voor de zeevaart, Militaire scholen en Klinische scholen.
Ten tijde van de start van de Franse school in Nijkerk anno 1771 was het schoolsysteem in Nederland als volgt opgebouwd:
Hoger onderwijs>>> | Latijnse school | Franse school | Particuliere scholen |
Onderbouw >>> | Nederduitse school | Particuliere scholen |
Het onderwijs na 1795.
In 1795 hield de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden op te bestaan en De Bataafse Republiek bracht een radicale verandering teweeg in staats- en regeringsvorm. Ook groeide ons land sterk, van 2 miljoen inwoners in 1800, naar 3 miljoen in 1830 en 5 miljoen in 1900.
De industrie verdrong de landbouw en de dienstensector (w.o. de handelsvloot) groeide aanmerkelijk. Na Engeland was Nederland in 1830 het meest welvarende land van Europa. Niet in de minste plaats door inkomsten uit Ned. Indië.
Productieve burgers waren nodig voor de economie en de staat moest daarom zorgen voor onderwijs voor iedereen.
In de Staatsregeling van 1798, de eerste Grondwet van Nederland, is sprake van Nationaal onderwijs. Gevolgd door de lager-onderwijs-wetten van 1801, 1803 en 1806. Deze onderwijsvernieuwing had alleen betrekking op het lager-onderwijs.
In de Grondwet van 1848 staat dat al het onderwijs in wetten geregeld moest worden. Hierop volgde de schoolwet 1857 met als doelstelling van het lager-onderwijs “ opvoeding tot Christelijke en maatschappelijke deugden”. Om te verhinderen dat de voorstanders van het bijzonder onderwijs zich ook op het middelbaar onderwijs zouden storten, was in deze wet een regeling opgenomen voor het MULO en een overgangsbepaling die het onderwijs aan de Franse scholen onder de wet stelde. In 1863 werd hierop de wet op het middelbaar onderwijs vastgesteld. De zogenaamde M.O.-wet 1863 rekenende tot het middelbaar onderwijs: burgerscholen, hogere burgerscholen en middelbare meisjesscholen en waren de vervangers van o.a. de Franse scholen, incl. de kostscholen.
Daarmee kwam een eind aan het bestaan van de Franse school in Nederland.